donderdag 23 april 2009

Bevooroordaled

Aan de overkant van de straat waar ik woon zag ik een jongen staan, met zijn rug naar mij toe. Op de achterkant van zijn blauwe trainingsjasje stond het opschrift “Lonsdale”. Zijn hoofd was kaalgeschoren, zijn broek was zwart. Hij stond te praten met iemand in een rolstoel, maar ik kon niet zien wie dat was, want die Lonsdalejongen stond ervoor. Extra waakzaam bleef ik voor het raam staan om te zien wat er verder ging gebeuren. Je wist het tenslotte maar nooit met die kale koppen in Lonsdalekleding.
Vanaf het pad van de overburen kwam een meisje lopen, ik schat een jaar of vijftien oud, een mooi meisje in strakke spijkerbroek, het dikke roodblonde haar op een staart. Ze rookte een sigaret. De Lonsdalejongen draaide zich half om en begon te lopen. Ik zag zijn gezicht vanaf de zijkant, een lichtgetint gezicht had hij, zijn mond hield ie geopend, zijn tanden ontbloot. Hij liep strompelend met X-benen. Ik denk dat hij ongeveer van dezelfde leeftijd was als het meisje. Ze zouden leerlingen van onze school kunnen zijn, maar ik kende ze niet.
In de rolstoel zat een klein jongetje dat ik al vaker had gezien. Ook hij had een donkere huidskleur, donkerder dan die van de Lonsdalejongen. Anders dan de vorige keren dat ik iemand met hem zag rondrijden, had hij nu een gipsbroek aan. Van zijn middel tot onder zijn knieën zat hij met twee benen in het gips.
Het meisje had een blanke huid. Ze duwde de rolstoel. Ik zag hen gaan en bedacht me dat ik zonder dat jongetje in de rolstoel en zonder het moeilijk lopen van de Lonsdalejongen nog steeds met argusogen naar hen gekeken zou hebben en mij afgevraagd zou hebben wat ze in onze straat aan het uitvreten waren?

Doordat ik op een hoek woon, kon ik hen volgen terwijl ze zich van mij af bewogen. Het meisje stopte even, nam een trekje van haar sigaret, gooide het hoofd in haar nek en blies de rook recht omhoog. Ze begon wat aan het jongetje te sjorren, misschien lag hij niet lekker. Toen ze zich weer in beweging zette, kon ik zien dat het een zwaar karwei was, ze moest duidelijk kracht zetten.
De Lonsdalejongen, die een meter of vijftien voor de rolstoel uitliep, wachtte even toen het meisje probeerde het jongetje te verleggen. Hij riep iets, het meisje keek op en lachte.

Deze jongeren, ‘s zondagmiddagse voorbijgangers in mijn straat, doorkruisten het bevooroordeelde beeld dat ik van mijn onbevooroordeeldheid heb.
________________________


________________________

zondag 12 april 2009

Het Opium Van De Leraar

Het is niet dat ik mij “een hele meneer” voel, echt niet. Toch, ik ben zevenenveertig, mijn oudste leerlingen zijn negentien of twintig, de jongste is misschien elf. Er lijkt mij niets mis mee dat leerlingen mij niet bij mijn voornaam noemen. Met het compromis “meneer Jan” of “juffrouw Dieuwertje” dat veel basisschoolleerlingen tegen hun onderwijzers zeggen heb ik niets. En het is niet alleen het groeiende leeftijdsverschil dat mij ervan overtuigt dat “meneer” een prima woord is om door leerlingen mee te worden aangesproken.

Als docent ben ik graag vriendelijk, duidelijk, belangstellend, begripvol desnoods en als ik half denk dat ik ergens een leerling hoor zeggen dat zij of hij het niet snapt, weet ik niet hoe snel ik mij er heen moet spoeden om uitleg te geven. Uitleggen is het liefste dat ik doe, uitleggen is mijn hobby en ik heb er mijn beroep van gemaakt. Graag zou ik altijd uitleg geven. Niet letterlijk de hele dag praten om opgave na opgave aan het verstand van suf gelulde leerlingen te peuteren, nee, in mijn Uitlegwalhalla komen de leerlingen geïnteresseerd naar mij toe nadat ze een oefening hebben gemaakt en met behulp van een nakijkboekje hebben nagekeken. Ze zeggen tegen mij dat ze “opdracht zeven” fout hadden en dat ze het goede antwoord hebben overgeschreven en ze hebben er ook nog over nagedacht. Hun gemotiveerde en actieve studiehouding ten spijt komen ze er niet uit en dan kom ik in beeld.
Stap voor stap ga ik samen met de leerlingen na tot op welke hoogte ze het nog begrepen hebben. Ha! Ik constateer dat ze al veel weten over de stof. De links naar internetsites in het boek hebben ze ook werkelijk bezocht, de teksten hebben ze gelezen, de online-documentaire van veertig minuten hebben ze bekeken. Dat stelt mij in de gelegenheid om er voorbeelden bij te halen, illustraties voor het geestesoog van de leerlingen op te roepen. We praten bijna op gelijk niveau, slechts onderscheiden door eruditie van mijn kant en intellectuele honger van de hunne. Ooit zullen zij mij voorbij streven: leerling overtreft meester.
De sporadische momenten waarop inderdaad een leerling verder doorvraagt over de stof dan ‘wat moeten we kennen voor de toets, meneer?’ of de zeldzame keren dat in de ogen van die ene leerling het inzicht leesbaar is, voeden de droom, het Uitlegwalhalla, het Opium Van De Leraar.

Waar anders dan op een school als de onze waar leerlingen zelfwerkzaam geacht worden te zijn, zou de zojuist beschreven utopie realiteit kunnen worden? Vandaag heb ik groep X. De leerlingen komen binnen en wie het eerst zover mogelijk achterin het lokaal zit, zit goed, dat wil zeggen, kan het verst onderuit zakken. Er zijn twee leerlingen die hun spullen uit hun tas pakken en aan het werk gaan, zij zitten wat verder naar voren. Ook op de achterste rijen vist een aantal leerlingen een boek of een schrift op uit tas of rugzak, legt het op tafel en vouwt dan afwachtend de armen voor de borst. Anderen hebben het te druk met sociaal netwerken, hun tafel blijft leeg.
In tegenstelling tot mijn doorsnee werkwijze spoor ik niet direct iemand aan om iets te gaan doen voor mijn vak. Op mijn bureau ligt een stapel toetsen en werkstukjes van leerlingen. Ik sorteer de stapel. Werk van leerlingen die langer dan een jaar niet meer op school zitten, kan weg, de rest bewaar ik nog een tijdje. Wie weet komen de rechtmatige eigenaars er nog een keer om. Als de les twaalf minuten oud is, kijk ik het lokaal rond. Nog altijd zijn er niet veel leerlingen aan het werk gegaan, op hun tafels ligt nog steeds niets. Zuchtend spreek ik hen aan, ze kijken naar me en in hun ogen lees ik dat ik voor hen een wezen ben uit een verre, vreemde wereld, een soort “meneer”.
________________________


________________________

zondag 5 april 2009

Zijn leerlingen leuk?

In het jaar 1515 zei de godin Zotheid(1) over jonge mensen:
- “Als ze later oud geworden zijn en door ervaring en studie zich enige mannelijke wijsheid hebben verworven, dan taant onmiddellijk hun glanzende schoonheid, hun opgewektheid kwijnt, hun humor bekoelt, hun energie brokkelt af.”
En een halve bladzijde verder:
- “Wat is kind zijn anders dan onzin uitkramen en gek doen? Is dat niet juist het grootste plezier op die leeftijd, dat men helemaal zijn verstand niet gebruikt? Wie immers zou niet een knaap met de wijsheid van een man als een monster verafschuwen en vervloeken?”

In deze blogpost leg ik u de vraag voor of leerlingen (indien u nooit met leerlingen te maken krijgt, leze u “pubers”) leuk zijn? Na de volgende anekdotes mag u daar zelf over oordelen.

Het is vandaag de eerste echte lentedag. De zon verwarmt alles wat gedurende de afgelopen maanden verkleumde. Op de terugweg van een wandelingetje in de middagpauze ontmoet ik een groepje leerlingen uit de vijfde en zesde klas. Op hun fietsen zittend of ernaast staand, wachten ze nog op een van hen.
- ‘Als u Robin was, waar zou u dan op dit moment zijn, meneer?’ willen ze van mij weten.
- ‘Als ik Robin was, dan liep ik een klein half uur geleden nog achter Melvin aan, vanaf het lokaal van meneer FuntobeMo richting de kantine’, vertel ik.
Een van hen komt op het idee om Robin een sms’je te sturen, een ander buigt zich ondertussen over het voorwiel van haar groen, geel en rood geschilderde en met strengen kunstbloemetjes omwikkelde fiets. Een van de spaken, waaraan veelkleurige balletjes zijn geregen, zit los. Ze zegt weleens te hebben gehoord dat als er een los zit dat er dan minstens nóg een los zit. Minder dan zich te bekommeren om de losse spaak is ze op zoek naar de tegenhanger ervan.
- ‘Komt u mee naar het terras, meneer?’ vraagt een kaal geschoren jongen. De anderen kijken mij aan, zo te zien nieuwsgierig naar mijn reactie op dit niet alledaagse voorstel. Het feit dat ik nog les heb, doorkruist de geboden gelegenheid om eens buiten de schoolse omgeving met een groepje van mijn leerlingen te babbelen. Jolig wensen ze me nog fijne lessen.

Rokende leerlingen zien in mij een soort bondgenoot. Sinds kort is er op het schoolplein een tegelbrede rode streep getrokken. Voorbij de markering is roken verboden omdat roken ongezond is, vertelt de tekst op een A4-tje dat op de schooldeur is geplakt.
Op de terugweg van een van mijn middagwandelingetjes steek ik met brandende sigaret de zone over waar roken nog is toegestaan. Op een bankje vlak voor de grens aan de overkant zitten drie rokende jongens.
- ‘U mag niet over die lijn, meneer’, zeggen ze.
Ik leg uit dat ik ‘die kant op’ moet, maar ze zijn terecht onverbiddelijk.
- ‘Bekijk het van de positieve kant, meneer’, glimlachen ze: ‘Blijkbaar is roken aan deze kant van die lijn veel gezonder dan in de rest van de wereld, lees de tekst op de deur er maar op na’.

Een jongen, ik denk een derdeklasser, ik ken hem niet, komt ergens in het schoolgebouw de hoek om en ik ook, alleen komen we uit tegengestelde richtingen. Ternauwernood voorkomen we een botsing. De jongen doet enorm verschrikt. Ik zeg dat ik het raar vind om zo van mij te schrikken.
- ‘Nou dat is anders niet zo moeilijk hoor’, zegt ie.
Ik wil weten hoezo dan.
- ‘Nou eh…’, hij grijnst, krabbelt aan zijn wang, kijkt met een quasi “dat lijkt me nogal voor de hand liggend” blik schuin langs mij heen.
Ik wil me niet onbetuigd laten en vraag of hij dan weleens in de spiegel kijkt?
- ‘Jawel, dan kom ik tot rust.’
Ik opper dat de spiegel dan zeker altijd beslagen is wanneer hij er in kijkt.
- ‘Meneer’, hij kijkt me nu recht aan: ‘laat ik duidelijk zijn, anders staan we hier de hele pauze, ik ben jong en best wel knap…’
Gelukkig lijkt hij van mij te verwachten dat ik in elk geval intelligent genoeg ben om de rest zelf in te kunnen vullen. Telkens wanneer ik daarna die jongen tegenkom, schrikt hij zichtbaar van mij en ik van hem. En dan grijnzen we naar elkaar.

Tijdens de bespreking van een film waarin een man een geit hield op een balkon zit achterin een meisje met haar buurvrouw te kletsen. Ik resumeer het gesprek tot dan toe:
- ‘Oké, die man heeft dus die geit…’
Verder kom ik niet. Het kletsende meisje veert overeind, zet grote ronde ogen op en vraagt op verbaasde toon:
- ‘Wat zegt u meneer, heeft u een geit?’

Leerlingen moeten met een korte tekst reageren op een artikel van “laten we hem de heer Van Bebberen noemen” dat ooit in het NRC heeft gestaan. Het stuk wemelt van de moeilijke woorden, waarvan een verklarende lijst is bijgevoegd. Toch heeft dit niet van alle leerlingen de ergernis over ’s mans taalgebruik kunnen wegnemen. Eén van hen opent met de woorden (letterlijk citaat):
- “De heer Van Bebberen spreekt met ingewikkelde woorden, maar hij weet niet dat je voor het voegwoord: ‘maar’ een komma moet plaatsen. Dit is al het eerste punt waaraan ik twijfel heb aan hoe professioneel de heer Van Bebberen eigenlijk is.”

De laatste anekdote in deze korte serie is niet geschikt voor lezers met een zwak spijsverteringsstelsel, noch voor hen die een afkeer hebben van het genre ‘horror’.
In een klas waarin het niet meevalt de leerlingen aan het werk te houden, sta ik ergens halverwege het lokaal iets uit te leggen aan een van hen. Plotseling wordt er achter mijn rug schaterend gelachen. Een jongen met ogen waaruit levenslust en puberhumor mij tegemoet twinkelen lijkt de oorzaak van het plezier te zijn. Ik vraag hem vriendelijk niet fulltime de clown uit te hangen tijdens mijn lessen. Daar wil hij wel aan meewerken, maar of hij dan eerst zijn handen mag gaan wassen, vraagt ie? Uiteraard vraag ik om uitleg en dan vertelt hij mij waarom er even geleden zo gelachen werd: hij heeft een puist in de nek van zijn buurman uitgeknepen en nu is er pus aan zijn vingers gekomen.

Zet u alstublieft een kruisje voor uw keuze:

  • ’ Ja, leerlingen (pubers) zijn leuk
  • ’ Nee, leerlingen (pubers) zijn niet leuk
  • ’ Weet niet

________________________

(1) Desiderius Erasmus, Lof der Zotheid

Eigen namen van leerlingen zijn verzonnen.

________________________

zaterdag 4 april 2009

Beetje jammer

In den beginne loopt een aankomend docent over van enthousiasme. Hij of zij wil alles wel doen, althans zo was het bij mij en ik nam en neem het fenomeen van een afstandje waar bij nieuwkomers na mij.
Voor ik het wist, zat ik als vertrouwenspersoon vele uren per maand gesprekken te voeren met leerlingen (die in mij in deze toen nog nieuwe functie binnen de school een counselor zagen), zat ik in de schoolkrantredactie, repeteerde ik op zondagavonden mijn rol in het schooltoneel vanwaar ik alras evolueerde tot gelegenheids-toneelschrijver, waarnemend regisseur, producent en bedelaar om sponsorgelden bij lokale bedrijven en instellingen waarvan enkele functionarissen mij nog kenden van eerdere bezoeken toen ik advertenties voor de schoolkrant kwam werven. Ook was ik reeds kort na mijn indiensttreding mentor van meer of minder lastig te motiveren leerlingen uit de bovenbouw en tegelijkertijd van een 3-Mavogroep. Ik verleende hand- en spandiensten op podiumavonden waar leerlingen en collega’s de gelegenheid krijgen vrijelijk te tonen wat ze kunnen met hun stem, camera of instrument. Ik was ook niet te beroerd om op een Retro Show of een podiumavond mezelf te laten toe- of uitlachen vanwege een optreden, puur of playback. Ik had zitting in de voorbereiding van de jaarlijkse kerstviering, ging een weekend mee op kamp met leerlingen uit 3-Mavo en organiseerde uitstapjes met mijn mentorgroep.
Tussen de bedrijven door gaf ik les. Ik stond er alleen voor, want mijn vakcollega was door omstandigheden langere tijd niet op school. Georganiseerde begeleiding van beginnende docenten was er niet. Er was voor mijn vak geen lesprogramma, simpeler gezegd: leerlingen hadden geen leerboeken, er waren geen eindtermen, geen toetsen. Per les of korte serie lessen moest ik samen met de leerlingen bepalen waar we het ’s over zouden gaan hebben. In de ene klas wilden ze dit, in de andere dat. Aan mij uiteraard de taak om al die lessen vol individuele en in enkele gevallen per week veranderende leerlingbehoeftes om te zetten in lessen waar ik er als vakdocent in ieder geval een minimum aan professionele voldoening uit zou kunnen peuren. Al snel kwam ik tot de conclusie dat er een vakwerkplan moest komen en dus toog ik regelmatig naar Tilburg om bij het schrijven ervan begeleid te worden door de voorzitter van de vakgroep Levensbeschouwing van de Hogeschool Katholieke Leergangen.

Ik was de bruidegom, het onderwijs de bruid aan wie ik mij met inzet van ziel en zaligheid wijdde. De contactintensieve en gedifferentieerde didactische werkwijze op onze school was de slagroom op de grote uitdagende bruidstaart.
Beetje jammer dat er nooit een mooie mevrouw uit de taart tevoorschijn sprong om mij te bewaken voor teveel van het goede, mij voorzichtig te vragen of ik als beginnend docent misschien niet teveel hooi op mijn vork had genomen? Het zit er overigens niet in dat ik naar haar had willen luisteren.
Wel was er ooit een opmerkzame leerling die tijdens een of ander evenement opmerkte dat meneer FuntobeMo er natuurlijk ook weer bij was.

Er zijn mensen in het onderwijs en zeker ook bij ons op school die net zo enthousiast en misschien wel actiever zijn dan ik in mijn ijverigste jaren. Onder hen zijn er die een dergelijk enthousiasme een carrière lang aan de dag leggen. Ik neem welgemeend en diep mijn denkbeeldige hoed voor hen af. Ik heb het namelijk niet volgehouden. Ach, ik heb naast en na de opsomming van hierboven nog wel andere dingen gedaan, het gaat mij hier niet om volledigheid. Interessanter is de vraag of overbelasting kan leiden tot afhaken?

Afgelopen vrijdag, op het terras en in de zon, vertelde ik aan collega’s dat ik dit jaar voor het eerst niet naar de jaarlijkse uitvoering van het examentoneelstuk van de Dramaklas zou gaan kijken omdat ik de laatste weken zo moe was. Met mijn tong op mijn vestje had ik het einde van de werkweek weten te halen en nu was ik aan rust toe. Rust, rust en nog eens rust. Genoeglijk nipte ik van mijn Westmalle Trippel, de rust was ingetreden, maar ik voelde mij er vrijwel meteen in gestoord. Terwijl ik dronk vertelde men mij namelijk dat er niet meer dan zeven toegangskaartjes aan leerlingen waren verkocht. Men had de zaal wat kleiner gemaakt, dan leek het nog wat.
Beetje jammer voor de uitvoerende leerlingen en ook wel een beetje voor KiKa, het fonds ten behoeve van bestrijding van kinderkanker, waar de opbrengst voor bestemd zou zijn.
Beetje jammer ook voor de docente van het vak Drama als er nauwelijks collega's aanwezig zouden zijn, zei men mij ook nog.
Ik haalde mijn schouders op, dronk van mijn Trippel en al snel hadden we het ergens anders over.

Thuis, achter mijn bord frites met zelf gesneden frikadel zat het me niet lekker, die zeven verkochte kaartjes. Desgevraagd had mijn vrouw wel zin om mee te gaan. Wat we te zien kregen, was vooral het enthousiasme dat zo eigen is aan leerlingentoneel. Af en toe ging er een scheutje nostalgie door mij heen.
‘Het was heel leuk’, zei mijn vrouw na afloop en ik was het met haar eens.
Ik was er nú dan wel bij, op het laatste moment verontrust teruggefloten door iets in mij, misschien wel de mevrouw uit de bruidstaart, die niets van zich had laten horen bij de vorige podiumavond toen ik bij de thuisblijvers hoorde, die mij met rust had gelaten toen ik wegbleef bij de "Dancebattle" van vorige week en die zich eveneens muisstil had gehouden in de periode dat ik voor twintig jaar aan energie erdoorheen joeg.

De zaal maakte geen overdreven lege indruk, doordat de vaders, moeders, broertjes, zusjes, opa's en oma's van de uitvoerende leerlingen er natuurlijk wel op af gekomen waren. Maar wie waren er verder?
Mezelf meegerekend telde ik elf collega’s van wie er vijf op de een of andere manier in functie waren; zes bezoekers dus, gewone geïnteresseerden. En leerlingen? Het waren er meer dan zeven maar beslist niet meer dan dertig. Is er samenhang tussen het wegblijven van leraren en dat van leerlingen? Moeilijk te zeggen.
Dapper neem ik mij voor in het vervolg geen toneel- of podiumavond of Dancebattle meer over te slaan. In een verhoudingstabel zou dat vijf leerlingen per evenement kunnen schelen.
_______________________


________________________

zaterdag 7 maart 2009

Vanwaar de fiets?

Mochten er mensen zijn die dachten dat het een reeds lang achterhaalde discussie is, in mijn vak heb ik onvermijdelijk te maken met de vraag of het leven in een beperkt aantal dagen is geschapen door een god of dat het zich ontwikkelt gedurende een hele lange tijd. En het gesprek wordt nogal levendig gevoerd, zal ik maar zeggen.

Een Urker deed 6.000.000 foldertjes bij het andere reclamemateriaal waarmee onze brievenbussen worden overbelast om ons in onvervalste marketingtaal voor te houden:
- U of jij hebt een keuze, evolutietheorie of geloven wat in de Bijbel staat.
E.O-persoonlijkheid Andries Knevel heeft publiekelijk bekend gemaakt dat hij niet langer gelooft in een letterlijke interpretatie van het Bijbelse scheppingsverhaal en kort daarna werd door onderzoeksbureau Synovate een peiling gedaan onder Nederlanders van wie prompt bleek dat 21% van hen gelooft zoals de heer Knevel zegt niet langer te doen.
Het is Darwinjaar en deze berichten stonden vorige week in Trouw. Mocht u belangstelling hebben voor een ongezouten discussie dan beveel ik u de site van Trouw aan, waar naar aanleiding van de berichtgeving lezers uit beide kampen elkaar ouderwets fundamentalistisch in de haren vliegen. Het is alsof Darwin niet herdacht wordt, maar herrezen is. Christenen veranderen er in creationisten en mensen die denken dat ze verstand van wetenschap hebben presenteren zich er als evolutionisten.

Zoals ik zei, het onderwerp hoort bij mijn beroepspraktijk.
Zo kwam het onderwerp afgelopen week aan de orde in de lessen levensbeschouwing in een 5 atheneumklas, waar we het hebben over "wonderen en feiten". Een eersteklasser schreef in een toets op: "Een atheïst is iemand die niet gelooft in God maar in revolutie". Enkele jaren geleden won een profielwerkstuk over schepping en evolutie van de hand van een Roncallileerling de OMO-hoofdprijs en momenteel begeleid ik opnieuw een profielwerkstuk over dit onderwerp.
Persoonlijk heb ik het niet zo op -istisch gedrag van welke snit dan ook. Toch hoort het onderwerp wel thuis in het onderwijs. Niet om de posities tegen elkaar uit te spelen, maar om leerlingen te leren denken, analyseren, oordelen, kortom kritisch omgaan met de informatiestromen waardoor ze worden overspoeld.
Levensbeschouwing en ethiek (godsdienstig geïnspireerd of niet) spelen in veel sociaal-maatschappelijke kwesties een rol. Het kan geen kwaad als leerlingen leren zien hoe theorieën tot stand komen of wat de bron is van verhalen en ze worden er alleen maar wijzer van als ze onderscheid weten te maken tussen verklaren en betekenis geven. Zo kan ik nog wel even door gaan.
Wat ik ermee wil zeggen, is: veel misverstanden zijn terug te voeren op tekort aan analytisch vermogen dat je met meer aandacht voor reken- en grammaticale vaardigheden niet aanvult. Wat onmisbaar is in een verband waarin mensen met uiteenlopende achtergronden samenleven, is de vaardigheid om afstand te nemen en je af te vragen waar je het nu eigenlijk over hebt. Verzuim je dat, dan blijft iedereen altijd vinden dat ie gelijk heeft, ook als het zoals in de onderstaande allegorie eigenlijk geen verschil van mening is, maar een verschil van benadering.

Stelt u zich een gesprek voor dat begint met de vraag:
- Waarom bestaan er eigenlijk fietsen?
En dat gesprek ontwikkelt zich verder ongeveer als volgt:
- Het bestaan van fietsen is toch niet noodzakelijk? Lopen kan ook en als je sneller wilt zijn, kun je op de brommer of de scooter en heb je een hekel aan het dragen van een helm dan kun je op de snorscooter. Ook kun je droog reizen per brommobiel of met de auto. Kortom, een fiets is toch maar een toevallig vervoersmiddel waar we ook zonder hadden gekund.
Iemand staat op en begint te reciteren:
- Jawel, dat is wel zo, maar kijk: er zijn mensen die van fietsen hóúden. Ze vinden het fijn om te doen. Ze houden van de bewegingen die je al fietsend maakt.
Er zijn er die fietsen in het bos,
er zijn er die komen op hun fiets de stad niet uit.
Ook zijn er mensen die op een fiets
zo snel mogelijk willen gaan.
Sommigen doen dat dan indoor
op een baan,
anderen doen het in de open lucht
in hun eentje
en weer anderen in wedstrijdverband
er zijn er zelfs, die fietsen Frankrijk rond
om uit te maken wie dat als snelste voor elkaar krijgt.
Dan heb je nog mensen
die fietsen zonder wielen
in een fitnesscentrum of thuis
op zolder
en heb je gehoord weleens
van de vakantiefietser?
De vakantiefietser is een merkwaardige subsoort
die voor zijn lol op de fiets op vakantie gaat
om nog maar te zwijgen over de wereldfietser,
die soms een jaar of nog langer
onafgebroken op zijn fiets gezeten
de wereld doorkruist.
Een andere curieuze soort
is de fietser die er niet op gericht is om vooruit te komen,
maar om overeind te blijven.
Balancerend zie je ‘m op wonderbaarlijke wijze
over hindernissen bewegen,
soms staat ie stil,
soms springt ie met fiets en al van niveau naar niveau.
Verwant aan deze variant is de crosser,
die wel springt met fiets en al
en soms meters ver door het luchtruim zweeft,
maar dat doet ie met hoge snelheid in de rulle grond,
wat me op nog een ander soort fietser brengt:
als ie klaar is zit hij van top tot teen onder de blubber
hele einden sjouwt ie met zijn fiets op zijn nek
in plaats van erop te zitten.
Laten we de waterfietser maar buiten beschouwing laten
en het zou best kunnen dat ik soorten onbesproken laat,
puur doordat ik ze vergeet,
ja nog terwijl ik dit zeg, denk ik bijvoorbeeld al
aan de fietstaxi
en de riksja.
De fiets bestaat dus omdat mensen ervan houden,
daar komt het wel op neer,
maar dat is één geslacht van redenen.
Een andere tak is die van de moraal:
fietsen verontreinigt niet.
Of misschien is fietsen ook sociaal:
fietsen doe je samen.
Daarenboven is fietsen in een stad
vaak sneller, efficiënter
en dus economischer
dan alle andere vormen
van vervoer.
Fietsen is ook
beter voor je gezondheid dan reizen
met de taxi, auto, metro of de tram,
het houdt je in beweging
en jij je fiets.
Je ziet tegenwoordig mensen met hun kroost
in een bakje aan de voorkant
van hun stalen ros
en mensen
fietsend met een aanhangwagen
achter zich aan.
Veilig is het ook,
dat fietsen
en terwijl je beweegt,
buiten in de frisse lucht,
peddel je in een paar uur tijd
gerust een kilometertje of zestig weg.
Als je het goed beschouwt, is fietsen
een wonderlijk fenomeen.
De fiets kan er niet toevallig zijn gekomen,
lijkt wel een natuurlijk verlengstuk van de mens.
Hoe zou het ooit geweest zijn
toen mensen nog geen fietsen hadden?
Het bestaan van de fiets is te complex,
met teveel aspecten van het mens-zijn verbonden
om alleen maar een menselijk product te kunnen zijn.
Zo zijn er lichtgewichtfietsen
van carbon,
zware, van staal,
met een dubbele stang,
fietsen met een rokkenzadel,
herenfietsen, damesfietsen,
crossfietsen, racefietsen,
vakantiefietsen, driewielers,
bakfietsen, ligfietsen,
vele fietsen zijn er,
elk naar zijn soort.
Op het water of erin gezonken
in een Amsterdamse gracht,
op wegen,
in bossen en zelfs,
al is het meestal maar voor even,
zweven fietsen
zoals we zagen in de lucht.
Vooral in Nederland
krioelt het van de fietsen,
elk naar zijn soort.
Degene die de fiets heeft uitgevonden, moet wel een vooruitziende blik hebben gehad, dat kan niet anders. Aanvankelijk was de fiets wellicht bedoeld als vervoermiddel, maar het is toch duidelijk dat hij geëvolueerd is tot veel meer dan dat.

Eindelijk is de spreker klaar met zijn litanie en krijgt een nuchtere persoon de kans om kort en krachtig op te merken:
- Wat een onzin zeg, fietsen zijn bedoeld om je te verplaatsen van A naar B en worden gemaakt in een fabriek. Een fiets is een product en anders niet. Dat is overigens gemakkelijk aan te tonen, ga eens een keertje met mij mee zo’n productieproces bekijken, dan zie je het met je eigen ogen.
Dat zit een medestander van de spreker van zojuist niet lekker en hij brengt in:
- Ook al zou je gelijk hebben – (ik ben heus niet van de achttiende eeuw) – dat verklaart nog niet waardoor of waarom mensen van de fiets zoveel meer dan een vervoermiddel hebben gemaakt. Wat de fiets voor mensen betekent, leer ik niet door een excursie te maken naar die fabriek van jou. Daarom blijf ik geloven dat fietsen ten diepste niet uit fabrieken komen, maar er altijd al zijn geweest. Zeg maar als een soort Platoons Idee.
Nukkig zegt de nuchtere persoon:
- Je hebt niets aan geloven als je weten wilt waar iets vandaan gekomen is.

Als u dit gesprek een tijdje hebt gevolgd, vraagt u wellicht:
- Wat gaat er mis in deze discussie?
In het geval dat ik uw gesprekspartner was, zou ik antwoorden:
- Dat kan van alles zijn, maar in elk geval hebben de participanten het over wezenlijk andere vragen zodat daar logischerwijs verschillende antwoorden op worden gegeven en vervolgens krijgen ze er ruzie over met elkaar. Net alsof iemand op de vraag: "wat is een appel voor een vrucht?" zegt: "Een appel is rond", waarop iemand anders kwaad betoogt dat zulks niet waar is omdat een appel niet rond is, maar eetbaar.
- Hoe lang hou je zo’n discussie vol? zou u dan wellicht willen weten.
Waarop ik zou inschatten:
- Gezien de geschiedenis van het gekrakeel tussen wetenschapsgelovigen (of scientisten, niet te verwarren met wetenschap en wetenschappers) en geloofswetenden (niet te verwarren met de sceptische, geletterde christen van David Hume die steeds vragen stelt bij zijn eigen geloof) die maar niet naar elkaar willen luisteren en zich vastbijten in hun eigen gelijk-van-de-benadering kan zoiets vele eeuwen duren.
----------------------------------
Deze tekst draag ik op aan Martien den Haan, een ex-leerling van het Roncalli, die de wereldbol rondfietst. Hij heeft er inmiddels in totaal zo'n 100.000 kilometer op zitten. In een e-mail vertelde hij mij dat hij tussendoor tijd heeft gehad om "The Selfish Gene" van Richard Dawkins te lezen.
________________________


________________________

zaterdag 21 februari 2009

Lokalen

Als het gaat over werkdruk in het onderwijs dan lijkt het te gaan over werkdruk op leraren. Dat is een eenzijdige benadering, althans in mijn interpretatie van het fenomeen. Zolang er teveel druk uitgaat van het werk dat gedaan moet worden, gaat dat ten koste van het onderwijs. Het kunnen dan wel de leraren zijn die er onder gebukt gaan, de leerlingen betalen er ook een prijs voor.
Je hoeft geen verstand te hebben van geldstromen in onderwijsland om te beseffen dat in veel tekortkomingen zou kunnen worden voorzien als er meer geld zou zijn. Het is immers zo dat zaken die door de mensen die kunnen weten wat goed is voor het onderwijs - de leraren - als verbeteringen worden voorgesteld vaak stranden op het argument dat er geen geld voor is.

Jarenlang heb ik met mijn spullen door de school gezeuld, van lokaal naar lokaal, precies zoals collega's in den lande dat vandaag de dag nog steeds moeten doen.
Ikzelf tref het de laatste jaren niet slecht. Oké, ik betoogde in een ander bericht al dat ik het in ons tijdperk van digitalisering nogal Spartaans vind dat er geen optimale informatietechnologie in de hele school aanwezig is, maar verder is het lokaal waar ik het merendeel van mijn lessen geef voldoende geoutilleerd. Ik hoef niet met krijt te werken, want er is een whiteboard, waardoor er niet na verloop van tijd gaatjes in mijn kleding verschijnen door de inwerking van agressief kalk, er niet op alles in het lokaal een grauwe laag stof ligt én zo heb ik geen last van exceem aan mijn handen. Er is een goed werkende tv met dvd-speler, aangesloten op een stereo-installatie; met de kwaliteit van het geluid zit het dus ook wel goed. Er hangen deugdelijke zonneschermen en verduisteringsgordijnen voor het raam. Aan één muur hangt over de volle lengte een stellage waarop werkstukken van leerlingen worden geëxposeerd. Ik beschik over drie kasten waarin ik takenbladen, nakijkbladen, boeken, studiewijzers, instructieschema's en allerlei ander lesmateriaal bewaar.
Alles bij elkaar is het heel aardig, maar het kan beter, want de kasten zijn gammel; van één gaan de deuren alleen dicht als ik ertegen schop, van een andere blijven ze alleen dicht als ik er een opgevouwen stuk papier tussen klem. De lades van het bureau vergen vaardigheid om ze te openen waarbij ze erbarmelijk piepende geluiden maken. De tafeltjes en stoeltjes zijn oud, groezelig en beschadigd. En ik hoef mij niet af te vragen of het op andere scholen beter is, op open dagen die ik bezocht met mijn kinderen constateerde ik dat dit op zijn minst een regionaal verschijnsel is.

Wanneer je aan het begin van een werkdag de school binnenwandelt, is het raadzaam even een controlebezoek te brengen aan de roosterwijzigingen op het mededelingenbord in de personeelskamer. Ik lees er dat ik het eerste lesuur in een ander lokaal zit.
Het is een lokaal met blackboard, dus ik begin ermee water en spons op te halen, zodat ik krijt na gebruik stofvrij kan bestrijden. Op het programma staat: "instructie over opdracht 49". Dit is een opdracht die meetelt voor een later schoolexamen. Leerlingen moeten met behulp van een aantal opdrachten het mensbeeld analyseren dat cineast Bert Haanstra presenteert in de film "Bij de beesten af", waarna ze er met drie eigen, beargumenteerde stellingen op moeten reageren. Pittige opdracht die vergt dat de docent duidelijke structuur aanbiedt.
Het is een grote groep. Eerst moet ik controleren op aanwezigheid, vervelend, want mijn leerlingenlijst ligt in het lokaal waar ik meestal zit (ik kan niet zeggen "mijn lokaal" want niemand heeft een eigen lokaal).
Dan blijken er een aantal leerlingen te zijn die in een ander tempo werken en die toch echt nieuwe studiewijzers nodig hebben. Die heb ik niet bij mij, er zit niet anders op dan opnieuw naar het lokaal te gaan waar mijn spullen liggen.
Staande voor de kast waar de papieren liggen, met naast mij het gepraat van een collega die daar op dat moment les geeft, probeer ik efficient te zijn: wat heb ik nodig? Dit blad, dat pakketje stencils, vergeet ik niets? Ik hoor waar de collega het over heeft, het is best interessant. Terug bij de klas waarin ik aan één groep leerlingen eigenlijk een lesuur lang instructie had moeten geven, deel ik haastig het vereiste papierwerk uit. Kort - te kort - leg ik uit hoe ze met de papieren moeten werken.
Het is tien voor negen. Ik begin mij opgejaagd te voelen, wil alvast de dvd op scherp zetten. Twee stukjes van tien minuten moeten de leerlingen ervan bekijken. Misschien als ik snel ben, kan ik een verkorte versie van de uitleg geven. Ik graaf in de bliksemschade die ik in de bureaulades aantref, vind een afstandsbediening, druk, druk, druk op de knopjes, maar de dvd gaat niet spelen. In mij gist het. Het ding is wel erg licht, zitten er wel batterijen in? Nee dus. Dan maar bedienen op het apparaat zelf. Dat gaat niet, de benodigde knopjes ontbreken. Op een draf ga ik weer naar - eh, u weet intussen wel waarheen.
Mijn collega zit achter het bureau, zodat ik haar moet onderbreken om te vragen of ze even opzij wil gaan. De la knarst luid bij het openen. Ik pak er de afstandbediening uit. Terug bij de gezellig kletsende leerlingen - zij hebben geen last van werkdruk, noch hebben zij er ook maar enige notie van hoe het mij intussen vergaat - ruk ik de batterijen uit de afstandsbediening die ik zojuist heb opgehaald en zet ze in de lege soortgenoot, maar als ik vervolgens verwachtingsvol op de knopjes druk, gebeurt er niets. Slap vallen mijn armen naast mijn lichaam. Wat nu?
Een nieuw licht gaat mij op. Is dit wel de juiste afstandbediening? Een vluchtig vergelijkend warenonderzoek leert mij van niet. Geweldig, dat was een reis voor niets. Voor de tweede keer graaf ik in de puinhoop in de lades van het bureau en ja hoor, daar diep ik een passende afstandbediening op die het - wonder boven wonder - blijkt te doen.
Het is negen uur. Dat ga ik dus niet meer redden, maar de klas maakt het niet veel uit, die kletst onverstoord verder.
Zelf inmiddels in hoge mate gedestructureerd, probeer ik voor de leerlingen structuur aan te brengen in de opdracht. Om kwart over negen denk ik dat ik er ben en andermaal vergis ik mij. Er ontbreekt een bladzijde waarnaar ik verwijs. Die takenbladen heb ik vorig jaar al gekopieerd en nu schiet mij te binnen dat er toen iets was fout gegaan in de kopieermachine. De ontbrekende bladzijde heb ik toen los erbij gekopieerd; er ligt nog een stapeltje in dat andere lokaal.
Voor de vierde keer vlieg ik heen en weer, deel de stapeltjes papier uit, geef nog enkele laatste aanwijzingen en dan roept een leerling:
'Maar op welke bladzijde staat dat dan?'
Ze blijkt wel het paginanummer dat ik heb opgegeven opgezocht te hebben, maar in een verkeerd takenblad.
'Ik snap er echt helemaal niets meer van', voegt ze er op hoge toon aan toe.
'Nee, ik ook niet', roept een andere leerling.
De bel gaat. Het is duidelijk: volgende les zal ik van voor af aan moeten beginnen.

Als er genoeg lokalen zouden zijn, zou dit soort primitief geschipper niet nodig zijn, overweeg ik naderhand, of ben ik nu kortzichtig? Voorlopig denk ik dat het goed zou zijn voor de leraar, als hij niet al na twee van zulke lesuren half gesloopt zou zijn. Die leraar zou dan scherper zijn bij het lesgeven aan de groepen die hij de rest van de dag nog voor zijn neus krijgt.
In het hier beschreven geval zou ik een kwartier hebben kunnen besparen. Ook dan was ik niet toegekomen aan de volledige vertoning van de twee keer tien minuten documentaire, maar ik had zeker de vertwijfelde leerling die mis had zitten kijken nog kunnen helpen. De uitleg had ik voor de hele groep naar behoren kunnen geven èn afronden.
Er is echter hoop zolang er mensen (van buiten het onderwijs) zijn die voorstellen om leraren minder vakantie te geven. Als het eenmaal zover is, kan ik na zo'n werkdrukke les tegen mezelf zeggen dat ik mij niet op moet winden. Ik krijg immers komende zomer de gelegenheid om het in te halen. Man, wat zal dát veel werkdruk van mijn schouders nemen.
________________________


________________________

donderdag 19 februari 2009

Onderwijs op maat

Ze is zestien, intelligent en zo onzeker over zichzelf als meisjes van zestien wel vaker zijn. Ze kan makkelijk in zes jaar tijd met mooie cijfers een atheneumdiploma halen.
Vandaag bekijken we haar vorderingen. Haar cijfers zijn wel oké, maar over haar tempo is ze ontevreden.
'Nu kan ik sarcastisch doen en zeggen: dan moet je harder gaan werken', zeg ik: 'maar dat weet je zelf ook wel, hè?'
Natuurlijk weet ze dat en ze neemt het zich ook telkens voor maar het mislukt steeds. Na wat heen en weer gepraat over motivatie en doen wat je je voorneemt, vraag ik haar waarom het eigenlijk een probleem is als ze er langer over zal doen? Bij ons op school kun je in augustus en in januari ook examen doen, dus wat is het probleem? Dat je een half of een heel jaar later van school komt? Dat je later afstudeert aan de universiteit? Maakt dat zoveel uit op een leven van tachtig jaar? Waar gaat het eigenlijk over? Waarom niet lekker relaxed gedaan en naast een diploma met mooie cijfers ook nog eens de herinnering aan een gezellige tijd meenemen als je onze school verlaat? Daar denkt ze even over na en ze weet eigenlijk geen goede argumenten om het niet op die manier aan te pakken.
Ik vraag of ze hier met haar ouders open over kan praten? Of verwachten die van haar dat ze het netjes in zes jaar zal doen en daarmee basta? Nee, met haar ouders kan ze daar wel over praten hoor.
'Weet u geen argumenten om er níét langer over te doen?' vraagt ze.
Ik lach kort en kijk dan peinzend naar een poster van Jezus als rockstar op een rode loper, getekend door een groepje derdeklassers. Ze lacht onzeker, alsof ze al begrijpt waarom ik niets zeg: zulke argumenten zullen wel niet bestaan. Inderdaad moet ik er even over nadenken, maar dat heeft er ook mee te maken dat ik leerlingen meestal hun eigen argumenten laat aanvoeren, zowel in mijn vak als voor de motivatie van hun studie.
In dit geval moet ik haar wat argumenten aan de hand doen, dat is duidelijk, dus ik leg uit dat je achterblijft als je vroegere klasgenoten hun diploma al hebben. Je komt ze later tegen en ze vertellen over hun nieuwe leven in hun nieuwe stad met hun nieuwe studievrienden op hun nieuwe kamer en het is allemaal supervet en chill en zo. Ik zeg dat leerlingen die er langer over doen mij dat vertellen. Dat ze daar van balen. Dat ze echt een toffe tijd op het Roncalli hebben, leuke sfeer en zo, maar stuk voor stuk zijn ze het zat na een verblijf dat langer duurt dan de vijf of zes jaar die ervoor staan.
'Dat is één', zeg ik en ik raak op dreef. Ik vertel haar dat je in een klas terecht komt waarin leerlingen zitten die er dus langer over doen. Sommige kiezen daar bewust voor, andere kunnen op die manier een diploma halen dat anders te hoog gegrepen voor ze zou zijn en er zijn er ook die tijd verloren hebben door persoonlijke omstandigheden.
'Allemaal niets mis mee, maar zie jij jezelf tussen die leerlingen lekker op je gemak goede cijfers scoren en onder je niveau presteren?'
Als ze al weg is, bedenk ik nog een argument: de voldoening die je ervaart als je je gestelde doel realiseert. We spreken af dat ze het er met haar ouders over zal hebben en dat ze een beslissing gaat nemen waarop ze niet meer terug mag komen. Ze denkt dat ze al wel weet wat het worden zal en ik ben het met haar eens. Natuurlijk moet ze gaan voor zes jaar met een examen in mei. Natuurlijk moet ze gaan voor mooie cijfers.

Vlak voor het einde van ons gesprek vertelt ze dat ze vaak boven haar boeken gaat zitten en dan moet ze wéér van die stomme oefeningen maken. Weg goede voornemens, weg concentratie. De computer is dichtbij, en msn.
Ze kan het zonder die oefeningen. Misschien kunnen we daar eens naar kijken als ze een beslissing heeft genomen? Misschien moeten we met sommige leraren overleggen of ze oefeningen over mag slaan? Ja, dat zou ze graag willen. Hoe streng controleren docenten eigenlijk wat je allemaal hebt gedaan voordat je een toets of schoolexamen mag doen? Dat verschilt nogal. Laatst heeft ze een toets gedaan en ze scoorde er een mooi cijfer voor zonder dat ze ook maar één oefening had gemaakt. Ze snapt het meestal wel als ze het een keer doorgelezen heeft, zegt ze.

Op mijn fiets op weg naar huis fantaseer ik erover hoe mooi het zou zijn als we elke leerling onderwijs op maat zouden kunnen bieden. Met kleinere klassen, met minder administratief geneuzel voor hoogopgeleide leraren en per saldo meer tijd voor de leerlingen zou deze zestienjarige, intelligente en onzekere leerlinge wellicht in vijf jaar tijd haar atheneumdiploma kunnen halen, een jaar sneller dan normaal en wie weet, zou de grotere uitdaging wel precies zijn wat ze nodig heeft als motivatie.
___________________

___________________