vrijdag 23 januari 2009

­­­­­Surveillance

Een collega vertelde mij ooit een bizarre anekdote. Hij had zijn dochtertje geleerd snoeppapiertjes niet op straat te gooien. ‘Als er geen prullenbak in de buurt is dan geef je het maar aan papa of mama’, zo had hij haar geïnstrueerd. Het brave kind zat in groep 4 van de basisschool toen ze een keer samen met haar klas van het schoolgebouw over de openbare weg naar de gymzaal liep. Mooie gelegenheid om iets lekkers naar binnen te werken en het papiertje gaf ze aan de juf, die er verbaasd naar keek en het op straat gooide.

Vandaag heb ik surveillance. Op elke tafel in de kantine staan twee afvalbakjes. Om de paar meter staat een vuilnisbak. De leerlingen hoeven hun arm vanaf maar weinig posities meer dan half te strekken om het plastic waarin hun repen en koeken gezeten hebben samen met de afgekloven kleffige korstjes van hun boterhammen níét op de grond te laten belanden.

Er liggen een papiertje van een Milky Way, een boterhamzakje, een platgetrapt kauwgumkaartje en een leeg Wickypakje waar nog een rietje uitsteekt verspreid over de vloer, tussen pratende en lachende leerlingen, het kauwgumkaartje zelfs tussen iemands voeten. Aan geen van de leerlingen in het bijzonder vraag ik om die zooi even op te rapen en in de vuilnisbak te gooien. Niemand voelt zich aangesproken, althans niet op de manier die ik had gewenst. Ze kijken wel naar me, maar dan alsof ze proberen in te schatten of ik het was die dat rare geluid voortbracht dat hun gesprek verstoorde. Ik verander van tactiek. Ik wijs een leerlinge aan en vraag hoe ze heet. Ze noemt aarzelend haar naam. ‘Mooi, Jetteke’, zeg ik: ‘Raap jij dat en dat en dat eens op en gooi het waar het hoort, wil je?’ Maar Jetteke voelt zich onheus bejegend want zij heeft dat daar niet neergegooid en als ik het vraag, heeft ze ook geen idee wie dan wel en pas als ik dreig met strafcorvee bukt ze steunend en kreunend en namopperend over “niet eerlijk” en “slavenbehandeling” om te doen wat ik haar kennelijk volkomen ten onrechte heb opgedragen.

Aan het einde van de pauze zeg ik tegen iemand van het onderwijs ondersteunend personeel:‘Het helpt wel dat er zoveel afvalbakjes en vuilnisbakken staan hè? Er ligt bijna nergens troep’. Daar denkt de aangesprokene anders over. Volgens hem komt het doordat ik de hele tijd streng kijkend rondloop. Hij vertelt dat er ook collega’s zijn die nergens op letten en dan ligt er net zoveel afval naast de bakjes als erin en bijna nog meer vuilnis op de vloer dan in de bakken. Hij kijkt er een beetje wanhopig bij. Over wie hij het meest wanhopig is, de leerlingen of de collega’s, kan ik moeilijk inschatten.

Als je het aan mij zou vragen, dan zou ik zeggen dat ik eerder baal van leerlingen die er een zwijnenstal van maken dan van een of andere collega die niet altijd even oplettend is. Want ja, het is de schuld van de leerlingen dat ik moet surveilleren, zij maken er een bende van. En dan moet ik weer aan die juf denken die het papiertje van het dochtertje van mijn collega op straat gooide. Ik zucht. Ik weet ineens niet zo zeker meer wiens schuld het is. Wanneer, hoe, door wie en waarom is ooit het eerste vuil achteloos op de schone straten van één van onze steden gesmeten? Hoe zag het zondige afval eruit na hetwelk het ooit zo propere Nederland voorgoed onbereikbaar is geworden en dat wat er nog van over is moet worden bewaakt door surveillerende docenten?

Hoe vaak ik leerlingen er ook op wijs dat ze nooit meer zouden hoeven corveeën als ze geen rommel zouden maken, het overtuigt hen niet. ‘Dat doen wij niet, meneer’, roepen ze om het hardst. Als ik vraag wie dan wel, dan weten ze het ook niet, maar zij in elk geval niet. Mij rest geen andere conclusie dan dat het een mysterie is, die vuilnisbelt die “niemand” er van maakt.

________________________

Jetteke is een verzonnen naam.
________________________